De Natuurbeschermingswet 1998 vormt de basis voor gebiedsgerichte natuurbeschermingsmaatregelen, onder meer ter uitvoering van Europese verplichtingen.

De Wet bevat geen specifieke bepaling waarin het toepassingsgebied is aangegeven. Dit betekent dat de Wet van toepassing is op het Nederlandse grondgebied, inclusief de territoriale zee. Een wetswijziging om de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998 uit te breiden tot de EEZ is momenteel in behandeling bij het parlement.

De Natuurbeschermingswet 1998 maakt het mogelijk om natuurgebieden te beschermen door deze aan te wijzen als ‘beschermd natuurmonument’ of als ‘speciale beschermingszone’ onder de Vogel- en/of habitatrichtlijn. De Wet definieert natuurmonument als “terrein of water, dan wel samenstel van terreinen of wateren, dat van algemeen belang is om zijn natuurwetenschappelijke betekenis of zijn natuurschoon” (artikel 1(c)).

Hoofdstuk II van de Wet vereist het ten minste eenmaal in de acht jaar vaststellen van een Natuurbeleidsplan door de Ministers van EL&I en I&M (artikel 4) en specificeert aan welke eisen dit plan moet voldoen. Tevens vormt het de wettelijke basis voor de Structuurvisie Natuur en Landschap die inzicht geeft in de ruimtelijke aspecten van het rijksbeleid inzake natuur en landschap (artikel 9). De Wet voorziet ook in een wettelijke basis voor het opstellen van beheerplannen voor gebieden die vallen binnen het bereik van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.

Kern van de Wet wordt gevormd door hoofdstuk III dat de bepalingen bevat omtrent het aanwijzen van beschermde gebieden en de rechtsgevolgen die daaruit voortvloeien. De Wet geeft de Minister van EL&I de bevoegdheid bij besluit gebieden aan te wijzen als beschermd natuurmonument of als speciale beschermingszone onder de Vogel- en/of Habitatrichtlijn (artikel 10 en 10a). Speciale beschermingszones worden aangewezen voor bepaalde habitats en/of soorten. Wat de beschermde natuurmonumenten betreft voorziet artikel 16 in een vergunningplicht voor het (doen) verrichten of gedogen van handelingen in (alsmede bij het aanwijzingsbesluit vermelde handelingen buiten) een beschermd natuurmonument die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, voor dieren of planten in het gebied, of die het beschermd natuurmonument ontsieren, en verbiedt handelingen in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen. Dit artikel is niet van toepassing op handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend.

Artikel 19a voorziet in het opstellen van een beheerplan voor elke speciale beschermingszone die is aangewezen onder de Vogel- en/of Habitatrichtlijn, waarin beschreven wordt welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden. In artikel 19d is een vergunningplicht opgenomen voor projecten en andere handelingen die een verslechtering van de kwaliteit van de leefgebieden waarvoor de beschermingszone is aangewezen, een significante verstoring van de relevante soorten, of anderszins een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen opleveren. Voor projecten en andere handelingen die, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en op cumulatieve effecten, “significante gevolgen kunnen hebben” voor een speciale beschermingszone, moet een “passende beoordeling” worden gemaakt van die gevolgen (artikel 19f). De vergunning kan vervolgens slechts verleend worden indien de bevoegde instantie zich ervan heeft “verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast” (artikel 19g). De vergunningplicht geldt overigens niet voor projecten en handelingen die afdoende zijn gereguleerd in het beheerplan voor de betreffende beschermingszone. Verder bevat de Wet een bijzondere regeling voor het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend. In de Wet is de vergunningverlening in belangrijke mate gedecentraliseerd, maar voor gebieden die in het beheer zijn bij het Rijk (waaronder het grootste deel van de territoriale zee) is de Minister van EL&I de bevoegde instantie. Nadere regelgeving ten aanzien van onder andere het verlenen van vergunningen is vervat in de het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.

Hoofdstuk IV bevat bepalingen omtrent beschermde landschapsgezichten.

Hoofdstuk V heeft betrekking op de uitvoering van internationale verplichtingen. De Wet verschaft de Minister van EL&I de bevoegdheid gebieden aan te wijzen ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud (artikel 27). Het voorziet tevens in de mogelijkheid om bij AMvB nadere regels te stellen (artikel 29).

De overige bepalingen van de Wet hebben betrekking op:

Schadevergoeding (Hoofdstuk VI);
Beroep en registratie (Hoofdstuk VII);
Procedure vergunningverlening (Hoofdstuk VIII);
Omgevingsvergunning (Hoofdstuk IX);
Toezicht (Hoofdstuk X);
Slot en Overgangsbepalingen (Hoofdstuk XI).

Door een wijziging van de Wet in 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in overeenstemming gebracht met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn en is de gebiedsbescherming die voortvloeit uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn verankerd in nationale wetgeving. De Natuurbeschermingswet 1998 vormt het toetsingskader voor gebieden die binnen het bereik van de richtlijnen vallen.

Volledige wetstekst: Natuurbeschermingswet 1998